Wasdag in vroegere tijden.
De avond van te voren werd de was gesorteerd. Na het voorweken ging de witte was in het sop in de wasketel op het vuur (klein zwart kacheltje, z.g. een Duveltje) of in de fornuispot, waaronder gestookt werd. Zo kon het sop de hele nacht intrekken.
De volgende morgen werd de was in een wastobbe gedaan en met de wasstamper bewerkt om het vuil los te maken. Daarna ging de was in de handwasmachine. Deze werd met handkracht heen en weer bewogen.
Vervolgens werd het wasgoed op de wasplank gelegd en zo nodig werden de hardnekkige vlekken er met een borstel uitgeboend. Ook gebruikte men wel een wasbord met ribbels, hierover werd het wasgoed met de vuile plek heen en weer gewreven.
Na het wassen ging men spoelen in een teil die op een houten bok met een wringer stond. De gespoelde was werd door de wringer gehaald.
Op de bleek
Dan werd de witte was op de bleek, - dat is een grasveld nabij water - gelegd en met de gietklomp (klomp aan een lange stok) werd de was met water vochtig gehouden. Door de inwerking van het gras, de zon en het vochtig houden van het wasgoed werd de was mooi wit.
Na de witte was, volgde de lichtbonte en de donkerbonte was in hetzelfde sop, maar dit werd na het spoelen en wringen meteen aan de drooglijn gehangen.
De mangel
Na het drogen van de was aan de waslijn werden de grote stukken in de lengte opgevouwen, zodat deze door de mangel gehaald konden worden.
Het strijken
Een strijkbout werd warm gemaakt op een kachel. Met de strijkbout werden de overige stukken op een strijkplank gladgestreken. Daarna werd het wasgoed gesorteerd en op houten bladen gelegd, waarna de schone was in de juiste kasten opgeborgen kon worden.