Oogsten en dorsen

Oogsten en dorsen

In het voorjaar werd er bemest, geploegd, geëgd en gezaaid. En daarna moest de natuur zijn werk doen totdat de tijd rijp was om te oogsten.

In mei werden de voederbieten of mangels gezaaid en werden de voederaardappelen en de consumptieaardappelen gepoot. Het zaaien van de voederbieten gebeurde met een bietenzaaimachine, waarvan er hier enkele staan. Voor het poten van de aardappelen gebruikte de boer een aardappelpoter en later een aardappelpootmachine. Zo’n machine is hier ook te zien.

In juli begon de graanoogst. Eerst de gerst, eind juli de rogge en in augustus de haver. Oorspronkelijk werd het graan gemaaid met de zicht (een korte zeis) en een mathaak. Te zien aan de muur links. Later werd daarvoor de maaimachine gebruikt, waarvan u hier een exemplaar ziet  staan.

Het gemaaide graan werd in garven samengebonden en te drogen gezet op het land. Als het genoeg gedroogd was, spande de boer zijn paard voor de lange wagen en daarop werden de garven getast en naar de stroberg gereden. Zo’n stroberg bestond meestal uit een dikke eiken paal met een beweegbare rieten kap. Voor een deel nog te zien in de schure van ons museum een model van een stroberg. Soms ook nog bij een boerderij, maar dan vaak in vervallen staat, omdat ze niet meer als dusdanig gebruikt worden

 Na het graan moesten de mangels en de aardappelen geoogst worden. Mangels werden met de hand uit de grond getrokken en op rijen gelegd. Met een scherpe schop werd het loof er af gestoken. Vervolgens werden de mangels met de stortkar van het land gehaald en in een ondiepe, langwerpige kuil gestort. Om te voorkomen dat de mangels ’s winters bevroren werd de kuil afgedekt met een dikke laag stro en aarde.

De aardappelen werden met de greep uit de grond gestoken en ook weer met de stortkar naar de boerderij vervoerd en in de aardappelkuil gestort. Ook deze kuil werd afgedekt met stro en aarde tegen bevriezing.

U ziet dat de stortkar, die hier ook te zien is, een belangrijke rol vervulde.

 De winter was de tijd van dorsen. Sommige boeren hadden een eigen dorsmachine, maar de meeste lieten een loonwerker komen. Het kwam ook voor dat een aantal boeren samen een dorsmachine kochten. Voor de exploitatie en het gebruik van die machine werd dan een vereniging opgericht: de landbouwwerktuigenvereniging.

 Dat dorsen gebeurde met hulp van de buren. Het grootste deel van het gedorste graan ging in zakken naar een molenaar of naar een landbouwcoöperatie om daar verder verwerkt te worden tot veevoer. Een kleiner deel werd door de boer bewaard als zaaizaad voor het volgende seizoen. Het overgebleven stro werd weer in de stroberg gepakt en werd later gebruikt in de stallen.

U ziet in het museum drie dorsmachines.

De eerste is een simpele kopdorser of hekelmolen. Het graan werd daar in gestoken en de korrel werd er door een ronddraaiende getande wals uitgeslagen. Daarna moest het zaad met behulp van een wan handmatig geschoond worden.

De tweede is een verbeterde versie van de kopdorser. Deze heeft een inrichting om het zaad met behulp van enkele ventilatoren te schonen en het geschoonde zaad in zakken te doen. Dit soort machines was tot ongeveer 1930 in gebruik.

In de derde dorsmachine die we bezitten, werden de garven in zijn geheel ingelegd en werd het met een soort vlegels gedorst. Het graan werd automatisch geschoond en in zakken gedaan. Het stro werd naar een binder gevoerd, die er schoven van maakte en er een touwtje om bond.

 Een bijzondere machine die u hier buiten ziet staan is de omloop of de rosmolen. Die rosmolen werd met paardenkracht aangedreven. Er konden verschillende apparaten aan gekoppeld worden. Hier hebben we er een hakselmolen op aangesloten. Zo’n hakselmolen diende vooral om de haver voor de paarden in kleine stukjes te snijden.