De tonnen, kuipen en vaten die hier in de omgeving van Zelhem werden gemaakt, waren vooral botervaten en kaaskuipen voor de boterfabriek, voor het bewerken van de melk, en wastobben en spekkuipen voor het gebruik in de gezinnen.
Het maken van een ton of vat vereiste veel vakmanschap. Het moest niet alleen waterdicht zijn, maar ook aan een vastgestelde inhoudsmaat voldoen.
Om een ton te maken begon men met het sorteren van de juiste stammen voor duighout, dat recht op de draad moest zijn en geen noesten of kwasten mocht bevatten. Dit om zwakke plekken of lekkages te voorkomen. Dat hout moest vervolgens gekloofd worden met splijt- en kloofmessen en het gebruik van kloof- en kuipersbijlen.
Om van rechte planken duigen te maken, werd het in model gezaagd en daarna begon men met het in fatsoen brengen van de duigen door het rondzetten en het uithalen om de kromming te verkrijgen. Dit gebeurde met behulp van een steekmes en een fatsoensmal. Voor het verder bewerken van de duigen en de bodems gebruikte de kuiper verschillende schaven, kuipershamer, dissels, drijver, een schraapstaal, steekmessen, haalmessen, een spanzaag en boren.
De volgende bewerking was het maken van een duigenkrans. De duigenmaker pakte een slagband om de duigen tijdelijk met knijpers rechtop aan de binnenkant van de slagband te bevestigen.
Door nog enkele slagbanden om de duigenkrans te slaan werd stabiliteit verkregen.
Om te voorkomen dat de duigen bij het buigen braken, werden de duigen eerst nat gemaakt en vervolgens verhit door het plaatsen van een vuurrooster, waarin een vuurtje werd gestookt aan de binnenkant van de ton.
De bodem werd met behulp van een kroosgroef tussen de duigen geklemd. Als de bodems waren geplaatst, werden de slagbanden vervangen door de op maat gemaakte definitieve banden en met krammetjes vast gezet.
Na het aanbrengen van het vulgat en het zwikgat voor de ontluchting, werd ook het tapgat met kurk aangebracht. Het vulgat werd het bomgat genoemd.